donderdag 26 januari 2017

Werkgelegenheid en militaire productie

'Militaireproductie en Neerlands welvaren,' dat is de kop boven een artikel in de Militaire Spectator van december 2016. Het blad is sinds 1832 de wetenschappelijke uitgave voor en over de Nederlandse krijgsmacht. Een blad voor houwdegens zou je denken. Oók. Maar ook een blad voor wetenschap en verdieping. De conclusie van het artikel door Dr. KTZA bd Bakker en prof. dr. Beeres van de Nederlandse Defensie Academie verraste me.

Deze Broekstukken is niet meer dan een signalering. Het is een aanrader het hele artikel te lezen.

De auteurs maken een onderscheid tussen studies naar de waarde van Defensie materieel projecten  voor de Nederlandse economie in het licht van die hele economie (voorbeeld Centraal Planbureau (CPB) studies) en studies met uitsluitend oog voor de defensie-industrie, zoals private onderzoeksinstellingen dat op verzoek doen. “Die [private instellingen] zijn vooral geïnteresseerd in de positieve effecten van militaire productie en de mogelijkheden om die productie binnen Nederland tot stand te brengen.” En die komen dan ook met mooie resultaten voor de werkgelegenheid. Echter als ook alternatieve aanwending van arbeid wordt meegewogen, zoals bij het CPB dan zijn de werkgelegenheidseffecten vrijwel nihil.

De auteurs noemen achtereenvolgens drie rapporten over de werkgelegenheidsgevolgen van de F-35: 2009 PriceWaterhouseCoopers (PwC) dat 50.000 manjaren werk voorziet; SEO Economisch Onderzoek stelde in 2012 dat er een krapte is op de markt voor technici, een krapte die voorlopig aan zou houden en er dus geen sprake van nieuwe werkgelegenheid, maar van verschuiving zou zijn; en in 2015 wederom PwC dat zijn mening heeft bijgesteld en voor onderhoud een vrijwel volledige verschuiving ziet van technici en geen extra werkgelegenheid. “De Minister meldt dit niet,” stellen de schrijvers. De krapte op de arbeidsmarkt zou volgens hen (bijna) een extra reden zijn om de relatie tussen militaire productie en werkgelegenheid niet te noemen, omdat werk in de militaire industrie leidt tot verlies elders.

Ook het toverwoord innovatie wordt door hen onder de loep genomen. Innovaties die zorgen voor extra werk en omzet die het gevolg zijn van product- en marktinnovaties (het gaat dan om innovaties die geen beslag leggen op menselijke capaciteit) zijn gunstig voor de betrokken bedrijven, maar: “Ze hebben voor de Nederlandse economie als geheel geen netto effect.” Als die kennis kan worden geëxporteerd en niet in Nederland wordt toegepast dan is er wel sprake van extra werkgelegenheid. Dat geldt ook bij innovatie van productieprocessen en organisatie. Daardoor ontstaat immers meer product zonder dat er sprake is van meer arbeid.

Opvallend is dat in de onderzoeken naar de economische effecten van militaire projecten deze verschillende vormen van innovatie niet worden meegenomen. De auteurs verwachten dat het merendeel van de innovaties voor de betrokken bedrijven goed zijn, maar voor de gehele economie van Nederland niet relevant.

Ook is de kwaliteit van veel onderzoeken twijfelachtig, aangezien ze zich op de toekomst richten en dus op verwachtingen. Die verwachtingen zijn grotendeels gebaseerd op enquêtes en interviews met managers van bedrijven en kenniscentra. SEO vraagt zich af of er geen sprake is van wishful thinking in plaats van redelijke verwachtingen.

De positieve effecten moeten gezocht worden in de waarde van de producten die de krijgsmacht kan verwerven en die krijgsmacht beschermt op haar beurt de Nederlandse economie, zodat die er ook baat bij heeft. Dat is een politieke redenering, waar over te discussiëren valt. Ondanks deze studie vermoed ik dat het argument van werkgelegenheid zonder gêne gebruikt zal blijven worden bij militaire aanschaf en de tekst van Bakker en Beeres zal worden genegeerd.