Posts tonen met het label indonesië. Alle posts tonen
Posts tonen met het label indonesië. Alle posts tonen

donderdag 3 juli 2014

Damen profiteert van wapenwedloop rond Zuidchinese Zee

Mark Rutte spreekt tijdens ter waterlating van schip 
op de Song Cam  Scheepswerf, Reuters 17 juni 2014.
Nederlandse civiel-militaire scheepsbouwer de Song Cam Scheepswerf in Vietnam. Het is een joint venture met een Vietnamese partner, niet ver van de Chinese grens en in de directe nabijheid van de hoofdkwartieren van de Vietnamese marine in Hai Pòng. De werf is een van de grootste binnen de Damen Group. Pim Schuurman, managing director van de Damen Holding Vietnam zei: “We hebben samen met onze scheepsbouw partners met succes 226 schepen gebouwd in Vietnam. Vietnam beschikt over veel scheepsbouw kennis, en de mensen werken hard.”

Damen heeft al vier Sigma grote oppervlakte schepen verkocht aan de Vietnamese marine. De eerste twee schepen worden gebouwd in Vlissingen, de volgende twee in Vietnam. Ze zullen worden uitgerust met raketten (8x Exocet en 12 x Mica SAM) van de Europese raketbouwer MBDA (eigendom van de Airbus Group, BAE Systems en Finmeccanica), drie stuks Italiaans Oto Melara geschut (1 x 76mm en 2 x 30mm) en Thales Netherland sensoren, vuurleiding en gevechtssysteem. De schepen kunnen een Russische Ka-28 helicopter voor onderzeebootbestrijding aan boord hebben.

“Bijna elke Aziatische natie bouwt zijn zee- en luchtmacht op. De bewoners van de regio moeten hopen dat het een totale verspilling van geld is,
schreef David Pilling in de Financial Times. Zijn bijdrage – met de titel 'Asia follows China into an old-fashioned arms race' - beweert, zoals vele andere analisten dat ook doen, dat deze wapenwedloop zich de komende jaren zal verhevigen. Een dergelijk wedloop creëert vanzelfsprekend mogelijkheden voor wapenfabrikanten. De Nederlandse scheepbouwer Damen zag die mogelijkheid en zette een werf in de regio op. Vietnam is niet de enige locatie in Zuidoost Azië waar Damen actief is. Vlak bij Soerabaja, op Oost-Java, werkt Damen nauw samen met PT Pal bij de bouw van steeds groter wordende marineschepen.  

“Vergis u niet: 'marine' is het sleutelbegrip,” schreef neocon Robert Kaplan in zijn recente boek over veiligheid rond en in de Zuidchinese Zee: Het Aziatische Kruitvat. Een blik op de kaart maakt duidelijk waarom hij de 21ste eeuw “de eeuw van de marine” noemt: er zijn lange kustlijnen, veel eilanden, belangrijke scheepvaartroutes, conflicten om riffen en eilandjes (om de natuurlijke hulpbronnen zoals olie en vis) en Chinese aanspraken op een groter deel van de Zuidchinese Zeekoek. Bij elkaar genomen de ingrediënten voor militaire ambities op de volle zee (blue water) in de regio.


In the rechtlijnige wereldvisie van Kaplan betekent een verschuiving in economische macht vanzelfsprekend ook meer conflicten, meer wapenaankopen en mogelijk oorlog. Het is alsof het gaat om een ontwikkeling die wordt geleid door de onzichtbare hand van oorlogsgod Ares. Volgens Kaplan heeft China het recht op claims en de opbouw van een sterkere krijgsmacht. Maar dit zal wel de machtsbalans in de regio veranderen en een zwakkere positie van de Verenigde Staten veroorzaken. Andere landen moeten daarom hun verantwoordelijkheid nemen en Vietnam speelt een belangrijke rol bij het intomen van China, zo schrijft Kaplan. Je kan concluderen dat de Nederlanders de juiste plek voor hun werf hebben gekozen.

Maar andere visies zijn ook mogelijk. Je kan stellen dat het in spanningsgebieden beter is om te werken aan dialoog en het creëren van vertrouwen, onderling begrip en sterkere regionale organisaties, waarbij alle landen uit de regio worden betrokken. Oorlog is niet onvermijdelijk bij de verschuiving van de machtsbalans als deze verandering maar voorzichtig wordt begeleid en aangepakt. Maar zeker is dat een wapenwedloop in een regio met zoveel conflicten sneller leidt tot ernstige vormen van militair geweld.

De Japanse premier, Shinzo Abe, schreef onlangs: “Zonneschijn is het beste ontsmettingsmiddel
.” Hij vervolgde, “dat is zeker waar als het gaat om veiligheid in Azië. (…) De vruchten van de voorspoed zouden moeten worden geïnvesteerd in het verbeteren van de levens van mensen en niet in wapens die levens nemen.” Dat zijn wijze woorden, en Abe zegt dat hij wil samenwerken met regionale bondgenoten en partners, “inclusief de VS en ASEAN.” Helaas vergeet hij de grootste regionale macht van allen te noemen, China, bij het streven naar een “keiharde zone van stabiliteit.” De Japanse premier verlaagde onlangs ook al de restricties op wapenexporten en militair optreden. Dat draagt ook al niet bij aan meer vertrouwen.

De spanning groeit in Zuidoost Azië. De stroom aan Europese wapens maakt de situatie niet beter.

Engelstalige versie geschreven voor Stop Wapenhandel

zaterdag 29 maart 2014

Na de bevrijding: dienstweigeren tijdens de volgende oorlog

Direct na de oorlog werden er Nederlandse militairen naar Indonesië gestuurd. Enige tienduizenden jonge mannen weigerden te gaan. Daarvan zouden er na zware druk, intimidatie en drie maanden werkkamp nog 4.000 overblijven. Deze zogenaamde Indonesiëweigeraars gingen de gevangenis of het strafkamp in. Daarnaast waren er ook gewetensbezwaarden die op grond van de Dienstweigerwet van 1923 weigerden het leger in te gaan. Ik sprak met twee van hen: Dick de Vries en Klaas Feenstra, die elkaar leerden kennen in Lauwerpolder.

Beide mannen deden ruim drie (in het geval van Klaas bijna vier) jaar lang vervangende dienst. Bijna zeventig jaar later spreken ze nog met overgave over die periode tussen 1946 en 1950. Dick ken ik al mijn halve leven. Klaas Feenstra kwam ik tijdens het interview voor het eerst tegen. Grotendeels overlappen de verhalen elkaar, maar niet helemaal.

Nieuwersluis
Klaas Feenstra Foto: Martin Broek
http://antimilitarisme.org/index.php?orphan=830Klaas Feenstra begon in september 1946 als dienstweigeraar in de Sijpesteinkazerne in Utrecht werd na enkele weken naar het Depot en Detentiekamp bij Fort Nieuwersluis gebracht, “aan de overkant van het water,” zoals hij zelf zegt. Hij had een keurig rekwest geschreven, maar werd toch opgeroepen. Eind augustus 1946 had de regering besloten om weigeraars niet meer als burger hun beroep op de wet af te laten wachten. Ze zaten gevangen als militair en ontvingen soldij. De maatregelen zouden kort daarop nog verder verscherpt worden. In november 1946 werden drieënveertig dienstweigeraars zelfs naar Indonesië verscheept om daar pas, in september 1947, te verschijnen voor de Commissie van Advies inzake Gewetensbezwaren tegen de Krijgsdienst, voorgezeten door mr. Joseph Jitta. 

Het Nederlandse leger had kort na de oorlog een groot probleem met de dienstweigeraars. Voor de oorlog deden ongeveer vijftig mannen per jaar een beroep op de Dienstweigerwet. Tussen 1945 en 1950 waren dat er bijna 2000. Daarvan werd bijna de helft afgewezen. Daarnaast waren er ook nog de 'Indonesië weigeraars'. PvdA-senator Donkersloot betoogde in de Eerste Kamer omstandig dat het wel meeviel met aantal gewetensbezwaarden. (Handelingen Eerste Kamer 25 februari 1947) De militaire leiding vreesde echter dat de uitzending van complete onderdelen naar Nederlands-Indië in gevaar komt. (De Indonesiëweigeraars)

De gevangenisstraf in Nieuwersluis was bedoeld om druk op de jonge mannen te zetten en te schiften tussen gewetensbezwaarden en zij die om politieke, humanitaire of persoonlijke reden weigerden. Die laatsten werden niet als weigeraar erkend. Aan de gevangenen werd duidelijk gemaakt dat als weigering plaatsvond op ongeldige gronden kon een gevangenisstraf worden opgelegd van vier tot acht jaar. Gemiddeld zaten de mannen een half jaar in Nieuwersluis. Klaas zat er ruim acht maanden. Hij zou er samen met uiteindelijk 63 anderen in barre omstandigheden de uitspraak van de Commissie afwachten. Hij heeft nog alle namen op papier. 

https://drive.google.com/file/d/0B8nHmbT0qNjWOWZtYXctZVgwTE0/edit?usp=sharing
Het regime was zwaar. Een uur luchten per dag en een maal in de drie maanden een kwartier bezoek (dat liep dan wel uit”) en twee sigaretten per week  die je kon ruilen,” weet hij nog. Hij herinnert zich dat hij vegetarisch eten kreeg en dat ze een schaakspel maakten uit een bezemsteel. Feenstra ziet Nieuwersluis als minst prettige deel van het dienstweigeren. “Op een keer kwam generaal Spoor langs om ons te bekijken. We bleven zitten alsof hij er niet was. Achteraf kregen we van de militaire bewaker de wind van voren. 'Als hij bij binnenkomst niet eens groet, dan hoeven wij dat ook niet,' was ons verweer.”

In Partij van den Arbeid-orgaan Tijd en Taak neemt dominee Buskes het voor de gevangenen op. Hij vindt het een schandaal dat de dienstweigeraars gevangen worden gehouden. In de Tweede Kamer haalt CPN'er Antoon Koejemans de woorden van Buskes aan: “Zo zitten in het Depot en Detentiekamp te Nieuwersluis op het oogenblik 18 jongens gevangen. Zij mogen post ontvangen. Zelf mogen zij echter slechts eenmaal in de veertien dagen een brief schrijven. Alle brieven worden gecensureerd. Roken is verboden. Tweemaal per dag worden zij gelucht. Als geestelijk verzorger komt nu en dan een veldprediker die probeert hen tot andere gedachten te brengen. De Zondag gaat voorbij gelijk de andere dagen. Hoeveel maanden het duren zal, voordat zij gehoord worden weet niemand.” (Handelingen Tweede Kamer 20 februari 1947)

Zowel in leeftijd als qua achtergrond was de groep divers. Klaas laat een foto zien van jonge mannen: “Ik kwam in een wereld terecht die me ontgroende. Een mix van fabrieksjongens tot bijna-afgestudeerden, die na de oorlog geen zin hadden om de studie af te maken en daardoor vrijgesteld te zijn. Er was één katholiek,” vertelt Klaas Feenstra, die inmiddels zestig jaar in Eindhoven woont.
Ze zouden niet allemaal even makkelijk de Commissie passeren. “Ze vroegen je het hemd van het lijf, maar we oefenden tijdens rollenspelen onderling hoe we de Commissie moesten benaderen,” herinnert Klaas. Het lag destijds voor de hand om te zeggen dat je niet in Indonesië wilde vechten, maar dat was een politieke reden en geen ethische en daarop zou je afgewezen worden. Voor Klaas was het niet zo'n probleem. Hij wist waarom hij weigerde. Tijdens zijn jeugd in Leeuwarden was hij stevig christelijk opgevoed en kon op grond van de Bergrede ( Mattheüs 5-7 en Lucas 6: verzen 17-49) aangeven waarom hij geen militair wilde worden.

Gewetensbezwaarden en Dienstweigerwet
Dick de Vries Foto: Martin Broek
Ik was twintig toen de oorlog was afgelopen,” zegt Dick de Vries. Hij wist zeker dat hij zou weigeren en was bij de eerste groep aan de beurt om op te komen. “Na de lichamelijke keuring kwam de indelingsofficier en die vroeg waar wil je worden ingedeeld. 'Ik wil niet ingedeeld worden,' zei ik. Volgens hem kon dat niet; iedereen die gezond is, moet in dienst. Ik wist door mijn ouders dat dit niet zo was.” Daarna ging hij naar huis. Hij werd gekeurd door een psychiater die vier simpele vragen stelde. “Daarna kreeg ik een oproep en heb ik een rekwest geschreven. Toen kwam ik voor een Commissie van Onderzoek. Dat waren zeven mensen achter een tafel met wederom niet al te moeilijke vragen. Op de vraag of ik wel eens over het antimilitarisme gelezen had antwoordde ik dat ik de De zondeval van het christendom door de remonstrant G.J. Heering (1928) had gelezen. Een boek over geweldloosheid en christendom.” Hij valt nog onder de soepeler regeling en zal daardoor Nieuwersluis niet zien. Thuis wacht hij op zijn oproep. Op 27 mei 1947 reist hij naar kamp Lauwerpolder in Noord-Groningen. 
 
Opmerkelijk genoeg weet hij zelf niet waarom hij Nieuwersluis oversloeg. Hij meent dat het komt, omdat hij zich meteen meldt als Gewetensbezwaarde tussen twee studies door en bovendien is hij goed geïnformeerd. Zijn remonstrantse ouders werden na de Eerste Wereldoorlog beiden lid van een vredesorganisatie waar ze elkaar leerden kennen. Ze waren van daaruit betrokken bij het ijveren voor de Dienstweigerwet van 1923. “Ik heb daar met hen veel over gepraat,” zegt De Vries. Zijn vader stond ook onder een verzoek aan de regering tot uitbreiding van de wet op dienstweigering in 1925, waarvan Heering initiatiefnemer was. Zijn moeder ontbrak als ondertekenaar. “Ik werd een dag na de ondertekening geboren, vandaar.” Hij heeft het tijdens het interview veel over Indonesië als deel van de motivatie voor het weigeren, maar hij keek destijds wel uit om dat te hard te zeggen. Met een jaar theologie was de commissie voor hem een makkie.
Ook Feenstra gaat iets later, in juni 1947, naar Lauwerpolder. Ze staan nog aan het begin van de ruim drie jaar tewerkstelling.1

Kamp Lauwerpolder

Kamp Lauwerpolder op 27 mei 1947 Foto: collectie Dick de Vries
Slaapzaal Kamp Lauwerpolder Foto: collectie Dick de Vries
Op 27 mei 1947 gaat het kamp Lauwerpolder voor dienstweigeraars open. Het kamp ligt aan de Waddendijk, vlakbij het Noord-Groningse Usquert. Het is al eerder in het leven geroepen door de Dienst Uitvoering Werken (D.U.W.) voor hulp aan de boeren in de omgeving. De destijds bekende journalist A. Pleysier schrijft in een lang en poëtisch artikel 'Werken voor hetvaderland' over het kamp: “De afzondering van het kamp in het verre Noorden schijnt geen toeval: gewetensbezwaren moet men aanmoedigen noch propageren.” 


Het kamp is U-vormigopgebouwd. De kanten zijn de woonbarakken met slaapzalen (voor acht personen
Niewsblad van Friesland 6 juni 1947
waar er wel 15 sliepen), een huiskamer, wasruimte en een ziekenzaaltje. In het midden liggen het magazijn, de keuken, de woning van de kampbeheerder, de kantine en de eetzaal. De kampbeheerder was tot 1951 Indonesiëveteraan Brandsma. Zijn zoon Janzou trouwen met de dochter van kantinebeheerder Klaas Wit.


Dick: “Ik was er als eerste. Ik liftte in die tijd altijd en nu kreeg ik een lift van een man van Oogstvoorziening die in het kamp moest zijn. Hij zette me voor de deur af. Ze kwamen arbeiders te kort en daar waren wij voor. Er was nog een ander kamp. Daar zaten NSB'ers die aan de indijking van de Waddenzee werkten.”



Het Nieuwsblad van het Noorden schrijft op 6 juni 1947 dat: “Principiële dienstweigeraars in oogstcolonnes worden tewerkgesteld. Zij worden daartoe in kampen van de D.U.W. gehuisvest. Reeds zijn ruim 100 dienstweigeraars bijeengebracht in het kamp in de Lauwerpolder, terwijl binnenkort nog 60 anderen worden verwacht.” Die 60 zijn de mannen uit Nieuwersluis, waaronder Klaas Feenstra. 
 
Van de Lauwerzee tot bijna de Dollard zijn de 'dienstweigeraars' – zijzelf protesteren tegen deze titel – over het uiterste Noorden van de provincie verspreid,” schrijft Pleysier. Het grootste deel van hen moest schoffelen (stiekelen), gerst op schoven steken en ander landbouwwerk. “We werkten in een zwartgemaakte battledress. Ik moest op de fiets naar een boer. Ik vond er niets aan. Ook 's zaterdagmorgens moesten we werken en kregen we hele vieze slappe koffie van de boer,” zegt Klaas Feenstra. 

De Waarheid 6 juini 1947
Dick de Vries was voor het boerenwerk niet in de wieg gelegd en had last van bijzonder zware hooikoorts. Hij deed daarom administratieve taken, maakte schoon, hielp in de keuken en zette een kleine bibliotheek op. Pleysier noemt die bibliotheek in zijn artikel: “Maar de bibliotheek – van geschonken boeken – is te klein en niet bijzonder geschikt.” Henk Akkerman2, die uitgebreid wordt geïnterviewd in het boek Dienstweigeraars, is minder kritisch en blij met de bibliotheek, die naast pacifistische en socialistische boeken, “ook wel literatuur: van Giesen, en De Ligt tot Troelstra en Vestdijk, zeg maar. En natuurlijk het scala aan kranten” bevat. Dick de Vries protesteert tegen het woord klein: “Ik had ruim 100 boeken,” zegt hij.

Onder de gewetensbezwaarden waren ook volwassen mannen. Zij waren in 1940 al aan de beurt en zijn in 1946 ruime twintigers. Vaak hebben ze een gezin, maar zijn als kostwinner door het weigeren jaren uit de running. Zij krijgen tot een maximum van ƒ 50,-- (€ 21) per week als vergoeding. De ongehuwden krijgen ƒ 1,-- per dag. 


Het Vrije Volk 9 juli 1947
In begrotingsbehandelingen in de Tweede Kamer van het Ministerie van Oorlog blijkt steeds weer dat het werk van de dienstweigeraars minder oplevert dan begroot. De mannen worden dan gestraft met kortingen op hun vergoeding en met overwerk op zaterdagmiddag, om ze aan te sporen tot harder werken. In Lauwerpolder is van een dergelijke werkdruk nog geen sprake. 

Het was wel een dubbelzinnige situatie. De jongens waren goedkope arbeidskrachten en concurreerden daarmee de landarbeiders eruit, die nog slechter betaald werden. “Zo werden de dienstweigeraars misbruikt,” aldus De Vries. Op de vrachtwagen waarmee een deel van de jongens naar de boeren werd gebracht, werd desondanks de Internationale gezongen, zo gaat het verhaal. Dick was daar niet bij en kan dat dus niet nagaan, maar, denkt hij, “het zal vast wel eens voorgekomen zijn”. 

Kamer 3, Kamp Lauwerpolder
Begin juni, twee weken nadat het kamp was opengegaan, berichtte de Waarheid al over de erbarmelijke omstandigheden. 

Kerk en Vrede vraagt de Minister de situatie te verbeteren, aldus de krant. In juli schrijft dominee Buskes in het Vrije Volk (9 juli 1947): “De jongens, wier gewetensbezwaren erkend zijn, worden te werk gesteld in het kamp Lauwerpolder Usquert. Een vrij groot aantal is kort geleden naar dit kamp vertrokken. Alle leiding ontbreekt er echter. Toen de jongens aankwamen, was er slechts één man, om hen te ontvangen en deze ene wist van niets. Deze tewerkstelling is geheel onvoldoende voorbereid. Aan de materiële - verzorging ontbrak vrijwel alles, om van de geestelijke te zwijgen. Wij vragen: Kan de uitvoering van de dienstweigeringswet niet met wat meer ernst geschieden?”
'Stiekelen' Foto's: collectie Dick de Vries

Lauwerpolder is ongeschikt voor een verblijf in de wintermaanden, vinden de tewerkgestelden. In november 1947 breekt een staking uit. De dienstweigeraars eisen, gesteund door hun huisarts, warmere dienstkleding. Na twee dagen komen de eerste warme kleren en hervatten de dienstweigeraars het werk. Maar het kamp zal sluiten en Lauwerpolder wordt voor dienstweigeraars nooit meer gebruikt.3 Dat komt goed uit, want als de herfst voorbij is en de gewassen van het land, hebben de boeren de dienstweigeraars niet meer nodig. In december gaan ze naar Vledder, een D.U.W. kamp bij Steenwijk in Drenthe.

Kamp Vledder

Foto's: collectie Dick de Vries
Bootwerker, violist en theoloog
Het kamp in Vledder heeft een pittige geschiedenis. In 1939 werd het gebouwd voor de werkverschaffing. Daarna werden er Joodse mannen opgesloten voor ze naar Westerbork werden gebracht. In 1944 wordt het gebruikt voor ongewapende dienstplicht. In april 1945, nadat het bevrijd was door de Canadezen, worden er NSB'ers en hun kinderen opgesloten. Na de oorlog wonen er eerst mensen uit het vernielde Arnhem, daarna komen de dienstweigeraars. Die gebruiken het kamp tot 1970. Tenslotte is Vledder een jeugdinternaat geworden. 


Ook in Vledder ligt het lichamelijk zware werk Feenstra en De Vries
Kerst in Vledder, 1948
niet. Gedetailleerd beschrijft Feenstra het ontginnen van de hei. De plantjes moesten ondergespit worden. Daarop zandgrond en helemaal bovenop een laag zwarte aarde. Een heel karwei. “We hadden een stuk gedaan en het lag er netjes geëgaliseerd bij. Die nacht stak de wind op en waaide de hele zwarte laag weg. Werk voor niets gedaan.” In 'Dienstweigeraars' zegt Henk Akkerman dat je tegenwoordig kan zien dat het zinloos werk was, aangezien nu weer hele stukken bos zijn geworden. 

Kerst in Vledder, 1948
De Vries gaat verder met zijn bibliotheek. In de Friese Koerier van 15 februari 1969 wordt Jan Roest geïnterviewd, ook een dienstweigeraar. Hij begon in 1947 in Nieuwersluis. “In zijn vrije tijd was hij in Vledder bibliothecaris,” schrijft de krant en “Hij zorgde dat de bibliotheek daar flink van literatuur werd voorzien, uiteraard vooral van pacifistische aard.” Dick de Vries herinnert zich: “We hebben heerlijk samengewerkt.” Bij Roest bleef het hangen: van 1956 tot 1963 was hij directeur van de Openbare Bibliotheek in Drachten. 


Klaas Feenstra ging helpen in de ziekenboeg. Hij legde er voor de tweede keer een administratie aan en
Kerst in Vledder 1948
heeft nog een lijst met de namen van alle dienstweigeraars op dat moment. Ik vraag hem er voor te zorgen dat die lijst uiteindelijk wel goed terecht komt. 

Heel even werken beide nog in een ander kamp: Pikbroek bij Lakenweg. Het kamp in Vledder wordt steeds voller en de onvrede over het vrij zinloze zware werk neemt toe. Dick de Vries zegt dat het er verder prettig was, “we waren er allemaal voor hetzelfde”. Ook Antoon Daniëls, een ongeschoolde jongeman uit de Amsterdamse Jordaan en Jehova's getuige, stelt in 'Dienstweigeraars': “Een ideale gemeenschap – waarvan ik vóór die tijd niet het het vermoeden had dat-ie kon bestaan. Vledder had zoveel inbreng van zoveel verschillende richtingen, maar het was een hechte gemeenschap op grond van eerbied voor elkaar. (…) Je kan zeggen dat ik in de jaren dat ik vast zat in de gevangenis [Nieuwersluis] en in Vledder zeker vijftien jaar heb ingehaald. Vijftien jaar opgeslurpt in ontwikkeling, denkvermogen en inzicht. Dat is het grootste wonder dat mij is overkomen.”
Simultaanschaken.





Wim Platte vertelt in Indonesiëweigeraars ook positief over het kamp: “Er waren wel jongens die zeiden dat we in een soort concentratiekamp zaten, maar dat was niet zo. Er was geen prikkeldraad, geen petten, geen geschreeuw. Ik vond het een paradijsje. Ik zat in Vledder met een vriend die twee jaar in Oraniënburg had gezeten. Hij had toen al de 'kampkolder'.” Wim Platte had zelf tijdens de oorlog in de hel van concentratiekamp Neugamme gezeten, waar de helft van de de ruim honderdduizend gevangen om was gekomen.

Kampkrant DOM
De Vries en Feenstra zijn betrokken bij de kampkrant DOM. Klaas haalt ze uit zijn map met dienstweigerstukken en ik krijg de twee eerste exemplaren mee (ze staan inmiddels op het internet). Het idee om een krant op te zetten ontstond al in Lauwerpolder, maar de eerste lichting moest door de tweede uit de “dommelende houding” wakker geschud worden. Als er een stencilmachine beschikbaar wordt gesteld door Tinus van Aken (die betrokken was bij het blad Jeugdland) en papier door Cok van Hees, dan is er geen belemmering meer om te beginnen. 

https://drive.google.com/file/d/0B8nHmbT0qNjWdFdnRzNFaDlrRlE/edit?usp=sharing
Het eerste nummer is een gevarieerde uitgave met de Ballade van een dienstweigeraar; een boekbespreking door Wim J. Simons (die niet veel later vader en uitgever werd); een twee pagina's lange oproep van Dick de Vries om te gaan corresponderen met jonge mensen in Duitsland (“Zij, die enigszins Duits kunnen schrijven hebben hier de gelegenheid on te tonen of al hun theorieën over vrede werkelijk in hun hart leven.”); een persbericht over het oprichten van een belangenorganisatie voor dienstweigeraars; een keiharde brief uit Indonesië van een vriend van een kampbewoner (“Heus we hebben teveel meegemaakt, om iemand te laten leven die de Republiek helpt, of het zou moeten zijn om de vrede blijvend te herstellen en te waarborgen.”) en een analytisch verslag van een IFOR-bijeenkomst door Jan Roest. 

https://drive.google.com/file/d/0B8nHmbT0qNjWRVhwY19NbVFpSTA/edit?usp=sharing
In het tweede nummer, uit juni 1948, twee stukken van Klaas Feenstra. Een over de kunst van het lezen, waarvoor je open moet staan en “vooruitmaar” niet betweterig moet zijn. Zijn andere stuk gaat over geruchten in het kamp. In dat tweede nummer staat ook een artikel van Wim Faassen die stelt dat “Daar we niet niet weten hoe lang we bij elkaar zullen zijn, dienen we de oplossing van onze problemen niet uit te stellen, opdat we onbevredigd weer uit elkaar zouden gaan.” Het is de vraag of hij het zelf beter maakt met zijn opmerking: “Velen van ons zouden graag nuttiger werk doen. Dit is echt het werk van mensen, die ergens tegen zijn, voor anti-militaristen. Maar zij die meer positief het gelijk van allen beogen zouden zich veel nuttiger weten bij Hulpwerk in Indonesië of Duitsland, bij de wederopbouw, of in de verpleging.” Op zaterdagmiddag moet overgewerkt worden, omdat de doelstellingen niet gehaald worden en volgens Faassen moeten daarvan niet de zwakken de schuld krijgen. Al met al schetst het een beeld dat de sfeer, om het zachtjes uit te drukken, beter kan. Anderzijds wordt door 30 procent van de dienstwiegeraars wel een stempel gebruikt met de tekst "Er is geen uitweg, tenzij door waarheid en geweldloosheid. Dienstweigeraarskamp 'Vledder,' zo blijkt uit Kamervragen van de Anti Revolutionaire Partij (AR) in maart 1948.

Tewerkstelling
Als in Vledder de verantwoordelijke ambtenaar uit Den Haag langs komt, vraagt De Vries een privé onderhoud aan en vertelde dat in Amerika dienstweigeraars onder andere in ziekenhuizen te werk werden gesteld. Hij had daarover gehoord van een Amerikaanse kennis die betrokken was bij de Quakers. Het was een systeem dat zelfs tijdens de Tweede Wereldoorlog bestond en werd uitgevoerd door The Civilian Public Service (CPS). “Het leek wel alsof hij dat nog nooit had gehoord. In een mum van tijd was hij terug met een ziekenhuisdirecteur.” meldt Dick. In december 1947 dacht men nog aan het te werk stellen in de mijnen, aldus een Kamerstuk. Voor mensen die geen zwaar werk konden verrichten zou ander werk worden gezocht.

In de Tweede Kamer komt zinnig werk een beetje als mosterd na de maaltijd aan de orde. Op 25 januari 1949 merkt PvdA-Kamerlid Vermeer op: “Mijn vraag is echter of er geen andere wegen zijn om deze krachten productief te maken. Zij mogen geen voorsprong hebben op jongens die in dienst zijn, ook daarover moet geen misverstand bestaan. Maar kan men de onderwijzers onder hen niet verplicht te werk stellen in het eigen vak? Een aantal van deze jongens wil gaarne werken in de krankzinnigenverpleging waar men grote tekorten heeft aan personeel. Een ander aantal heeft zich vrijwillig beschikbaar gesteld voor medische proeven van professor Van Güse uit Leiden. Laat men maatregelen nemen om deze jongens op verschillende manieren productief te maken. Over het algemeen heeft men bij deze groep te maken met ernstige mensen. De tewerkstelling in Indonesië is een voorwerp van studie. Ik hoop op een positief resultaat.” Op dat moment werken er al 19 mannen gewetensbezwaarden in de 'krankzinnigenverpleging' en is de overheid begonnen met een zinnige tewerkstelling.

Rijks Psychiatrisch Instituut (RPI)
De Rijks Psychiatrische Inrichting (destijds nog als Rijkskrankzinnigengesticht) kwam in 1912 naar Woensel bij Eindhoven. Er was al een psychiatrisch instituut in het Noorden, het zuiden moest de tweede vestiging krijgen. De burgemeester van Eindhoven had nog een stuk grond en hoopte op werkgelegenheid. Dertig jaar later, vlak na de Tweede Wereldoorlog, zag de arbeidsmarkt er heel anders uit. Door de wederopbouw waren overal arbeidskrachten nodig en de RPI kampte met een groot personeelstekort. Er zijn genoeg banen die beter betalen en minder veeleisend zijn. Verpleegsters zitten “te huilen op de rand van de badkuip,” omdat ze het werk niet meer aan kunnen.

Directeur Mooij kaart het personeelstekort herhaaldelijk aan in Den Haag. De oplossing wordt gevonden in de dienstweigeraars. Hier komen het verhaal van De Vries en dat van het instituut samen. Een psychiater kwam in Vledder mensen uitzoeken. Er werd een man of 20-25 uitgezocht daarvan bleven er negen over. Op 16 augustus 1948 begint hun werk in Woensel. Ze worden in het herdenkingsboek allemaal bij naam genoemd, over De Vries wordt gezegd: “Dick kwam bij de psychopaten terecht.” Dick kent het citaat uit zijn hoofd. “Om die psychopaten kon je erg lachen; het zijn grappige kerels.” Later zou hij als ontwikkelingspsycholoog directeur worden van het Pedagogisch Centrum van de gemeente Enschede. 

Het ziekenhuispersoneel moest er aan wennen dat de 'witte soldaten' kwamen. Ze kregen witte kleding zonder rangonderscheidingstekens en werden leerling-verplegenden. De verwachting was dat het wel rare kerels zouden zijn, maar dat viel mee. Er waren wel twee problemen. Ze waren eigengereid en daar was directeur Mooij niet van gediend. Verder bieden ze wel verlichting op de mannenafdeling, maar daar hebben ze op de vrouwenafdeling pas iets aan als - na heftige strijd met de katholieke bonden - mannelijk personeel doorgeschoven kan worden naar die afdelingen, op voorwaarde dat die mannen gediplomeerd, gehuwd en van een bepaalde leeftijd zijn. Al snel waren de witte soldaten volwaardige leden van het team, en dat voor een gulden per dag (€ 0,42 ct).

Daar zat ik naast een stervende,” zo begon Klaas Feenstra het gesprek. Al na zo'n 4 á 5 weken deed hij alleen nachtdienst, van tien uur 's avonds tot half acht 's morgens, bij zo'n 32 snurkende kerels. Eén van hen, een voormalig Belgisch bokser, lag ' in de isoleer'. Klaas vertelt ook over de oud-organist die kleptomaan was: “In de nacht schreef ik brieven. Als ik even naar de WC ging dan was daarna mijn pen weg. Ik pakte hem weer terug. Hij: 'ik geef je een pak op je sodemieter'. Ik bleef kalm.” 
 
Hij zit er nog steeds kalm bij en zoekt zijn woorden weloverwogen. “De organist ging dood bij mijn dienst. Dan ben je 23 jaar. Het was mijn eerste dode en ik zat er alleen voor. Ik was niet gelovig meer, maar met die man bad ik het Onze Vader. De mannen die voor twaalven dood gaan worden afgelegd. Zij die later sterven moeten daarvoor wachten op de ochtendploeg. De dode blijft dan gedurende de hele nachtdienst liggen.”

In het RPI hebben de dienstweigeraars een eigen kamer met wastafel. “Dat was gezien de nachtdiensten en het emotioneel zware werk geen luxe. Ook het eten was fantastisch en het complex lag in een prachtig park. En je kreeg een eigen sleutelbos. Het is wel een groot contrast met de eerdere ervaringen. Ik vond het er prima, je werkte met mensen,” zegt Feenstra.

De Vries zette een voetbalelftal op met zijn patiënten. “We vroegen of dat mocht en kregen een echt doel, shirtjes en schoenen. En ik kreeg de sleutel om ze op te kunnen halen en was verantwoordelijk.” Het werd een daverend succes. “Het gaf zin aan je werk,” aldus De Vries, “je werkte met gewone burgers – je werd bijna een gewone werknemer. Een andere dienstweigeraar, Jan Dwars, zette een wandelclub op voor mannen en vrouwen. Zonder veel opleiding is hij als dienstweigeraar later doorgegroeid tot directeur van een jeugdinstelling.

Feenstra leerde zijn vrouw in het RPI kennen. Ondanks de grote inzet kreeg hij zijn diploma leerling psychiatrisch verpleger niet, omdat de dienstweigeraars twee weken te laat waren begonnen, waardoor het hele jaar niet meetelde. Dat viel hem bitter tegen en hij vertrok om bij Philips te gaan werken, op personeelszaken. Het aanleggen van een administratie in Nieuwersluis en Vledder zat hem blijkbaar in zijn bloed. Hij zou het werk tot zijn pensionering blijven doen. De Vries mocht weg toen zijn studie psychologie begon.

Wat opvalt is dat beide mannen met plezier terugdenken aan die vormende dienstweigerjaren. Ze benadrukken dat ze het goed hebben gehad. Feenstra noemt kameraadschap, vriendschap, inzicht in wat het betekent gevangen te zitten en mensenkennis. Schizofrenen kom je overal tegen. Een directeur van Philips had een dergelijke stoornis. Ik herkende dat meteen.” De Vries zegt: “Ondanks verschillen in achtergrond was er ook veel eenheid. Je zat met elkaar in hetzelfde schuitje, gedeeltelijk op dezelfde ideologische basis.” Dat ze een jaar langer moesten dan de dienstplichtigen van hun lichting, vindt hij achteraf terecht. “De jongens in Indonesië hebben het veel slechter gehad dan wij.” 

Door de 'preciezen' werd gemopperd dat van de principiële weigering op ethische gronden, zoals die voor de oorlog veel voorkwam, weinig over was. Paul de Groot, Kamerlid van de CPN, constateert zeer terecht dat het grote aantal dienstweigeraars, juist ook in niet-CPN-kring, als symptoom van een grote weerzin tegen de Indonesiëpolitiek moet worden beschouwd. De Vries en Feenstra weigerden dienst in een bijzondere periode.

Martin Broek
Geschreven voor vredesmagazine.nl

Met dank aan Erik de Graaf (Graafwerk) voor aanvullende informatie.

Noten:
  1. Dienstweigeraars moesten een jaar langer 'dienen' dan soldaten. In het geval van De Vries en Feenstra ging het om de Zeven December-Divisie die in oktober 1946 naar Indonesië vertrokken en pas in 1949 afzwaaide.
  2. Jan Ekema en Teun Juk, samenstellers van "Uithuizer polders in woord en beeld”, schrijven dat er tot 1949 altijd 120 dienstweigeraars aanwezig zijn in kamp Lauwerpolder. De meeste bronnen (inclusief de Handelingen van de Tweede Kamer 23 december 1947) spreken dit tegen.

vrijdag 7 juni 2013

Wapenlevering aan Indonesië geen probleem?

Afgelopen dinsdag stuurde de Regering een brief naar de Kamer waarin werd gemeld dat Nederland voor 345 miljoen euro onderdelen gaat leveren voor marineschepen die in Indonesië in elkaar worden gezet. Die schepen - een ontwerp van het bedrijf Damen - worden uitgerust met scheepkanonnen waarvoor het Italiaanse bedrijf Oto Melara met Nederlandse financiële steun nieuwe munitie ontwikkelde die geschikt is voor gebruik tegen landdoelen. De schepen kunnen daardoor ingezet worden bij de strijd tegen rebellen.

Photo document of Indonesian marines out of KRI
Teluk Semangka 512. (garudamiliter.blogspot.com)
Wapenleveranties worden getoetst aan de hand van criteria. In dit geval zijn de volgende ijkpunten relevant: mensenrechten (criterium 2), interne conflicten (criterium 3) en regionale stabiliteit (criterium 4). De regering meent in haar Kamerbrief dat de levering op al deze punten geen enkel risico oplevert, maar dat is zeer twijfelachtig. De informatie van de Regering lijkt vooral bedoeld om kritiek voor te zijn.

Mensenrechten

De situatie in Indonesië is sterk verbeterd in de afgelopen twintig jaar, daar zullen vriend en vijand het over eens zijn. Overigens was Nederland ook niet te beroerd om wapens te leveren toen Indonesië binnenslands nog wel zeer bloedig huis hield. (zie bijvoorbeeld hier) Maar Oost-Timor is inmiddels onafhankelijk, de spanningen in de Molukken zijn geluwd, in Aceh is de vrede weergekeerd en het militair regime van Soeharto sneuvelde en maakte plaats voor een meerpartijenstelsel. De Regering draaft echter wat door als ze zegt dat “Indonesië een stabiele democratie is met een vrije pers, een actief maatschappelijk middenveld en een hoge mate van tolerantie. De bescherming van mensenrechten is (grond-)wettelijk vastgelegd, naleving is een incidenteel punt van zorg.” Die schendingen zijn meer dan incidenteel. Human Rights Watch vat het als volgt samen:
However, Indonesia remains beset by serious rights problems. Violence and discrimination against religious minorities, particularly Ahmadiyah, Bahai, Christians, and Shia have deepened. Lack of accountability for abuses by police and military forces continues to affect the lives of residents in Papua and West Papua provinces."
Ieder jaar publiceert het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken een mensenrechtenrapport met een uitgebreid verslag van de situatie in Indonesië. Dit overheidsrapport schetst een nog minder rooskleurig beeld:
The suppression or abridgement of the rights of religious and ethnic minorities was a problem. The government applied treason and blasphemy laws to limit freedom of expression by peaceful independence advocates in the provinces of Papua, West Papua, and Maluku and by religious minority groups. Official corruption, including within the judiciary, was a major problem.
Other human rights problems included killings by security forces, abuse of prisoners and detainees, harsh prison conditions, trafficking in persons, child labor, and failure to enforce labor standards and worker rights. 
On some occasions the government punished officials who committed abuses, but judicial sentencing often was not commensurate with the severity of offenses, as was true in other types of crimes.
Het East Timor Action Network (ETAN), dat zich sinds jaar en dag met heel Indonesië bezighoudt, beargumenteert in een reactie op het rapport dat de schendingen nog wijder verspreid zijn dan het rapport aangeeft.

Interne conflicten

Volgens de regering
“blijven interne spanningen [in West Papua] bestaan en doen zich af en toe gewelddadige incidenten voor. Het gaat hierbij onder meer om activiteiten van veiligheidstroepen, al dan niet in reactie op acties van de gewapende afscheidingsbeweging OPM, tribaal geïnspireerde conflicten en geweld in de criminele sfeer. Het beleid van de Indonesische regering is in eerste instantie gericht op de sociaaleconomische ontwikkeling van Papua, en daarnaast worden ook stappen gezet om een dialoog te voeren met vertegenwoordigers van de inheemse bevolking.”
Nederland kiest er duidelijk voor de Indonesische regering in Jakarta bij te vallen en neemt de stroom aan kritiek op het Indonesische optreden in Papua nauwelijks serieus. De zinsnede 'reacties op acties' verhuld dat het om moord, marteling en straffeloosheid aan de kant van leger en veiligheidstroepen gaat. Amnestie International schrijft in haar jaarverslag 2013 bijvoorbeeld:
“Indonesian security forces, including police and military personnel, were accused of human rights violations in Papua. Torture and other ill-treatment, excessive use of force and firearms and possible unlawful killings were reported. In most cases, the perpetrators were not brought to justice and victims did not receive reparations”.
De Regering stelt in haar brief dat het niet voor de hand ligt dat marineschepen zullen bijdragen aan het toenemen van interne spanningen. Marinematerieel wordt volgens de regering niet ingezet bij interne onderdrukking. Daar valt echter veel op af te dingen. Op 3 september 2004 ging het radioprogramma Argos uitgebreid in op het punt van inzet van marineschepen in Indonesië, juist bij interne conflicten. Uit onderzoek bleek inzet in zowel Atjeh als Papua. In Papoea werd een zeer nare kwestie blootgelegd. Lijken van verminkte en vermoorde Papoea's werden in 1998 met marineschepen naar zee vervoerd en in zee gedumpt. De enige overlevende komt in de uitzending aan het woord.

Een nieuw argument om de export van marineschepen naar Indonesië strenger te beoordelen is de ontwikkeling van speciale munitie voor gebruik tegen landdoelen. Door Oto Melara, een bekend fabrikant van scheepsgeschut, is met een Nederlandse financiële bijdrage een nieuw type scheepsmunitie ontwikkelt voor scheepskanonnen van hetzelfde type en kaliber als op de Indonesische schepen komt. Die munitie maakt het mogelijk de kanonnen vanuit de kustwateren in te zetten tegen doelen op land. Kamerleden Van Bommel en Van Dijk (beide SP) stelden deze week Kamervragen over de nieuwe mogelijkheden van de schepen. Eén van vragen luid: “Deelt u de mening dat deze bewapening de fregatten geschikt maakt voor het bombarderen van landdoelen en dus ook eventueel rebellen die het Indonesische leger bestrijden?” Vervolgens vragen ze of dit niet strijdig is met de visie van de regering dat marineschepen niet ingezet kunnen worden bij dergelijke operaties. De antwoorden moeten nog komen, maar duidelijk is dat het leveren van wapens aan Indonesië een tikkeltje minder risicoloos is dan de regering aangeeft.

 Martin Broek

Publicaties o.a.:
Marineschepen naar Indonesië, Campagne tegen Wapenhandel, juli 2004.
- Redacteur Indonesia: Arms Trade to a military regime, (ENAAT) (Vertaald naar het Indonesisch, Frans (gedeeltelijk) en Nederlands), 1997.

Geschreven voor Sargasso

zondag 10 februari 2013

Tante Anin en oom Tjoh


‘Ik moest een keer per week het bitter smakende castorolie drinken. Om de darmen schoon te spoelen. Ik haatte die fles.’

Het is het bijschrift van een foto waarop een straathandelaar staat afgebeeld met flessen voor zich op tafel. Het citaat, afkomstig van een bewoner uit het Wageningse verpleeg- en verzorgingshuis Rumah Kita (Ons Huis), wordt vermeld in het boek Tante Anin en oom Tjoh; Levende herinneringen aan verstilde Indische beelden. Vrijwel alle 300 opgenomen foto’s zijn voorzien van dergelijke quotes. In die aanpak zit zowel de kracht als zwakte van het boek.

Het huidige Indonesië was van 1816 tot 1949 een kolonie van Nederland, Nederlands-Indië genaamd. Het fotoboek bevat verder bijzonder weinig tekst. Een kort voorwoord, een inleiding en verder uitsluitend opmerkingen van ‘Tante en Oom’ onder enkele of bij elkaar passende foto’s. De namen ‘Tante Anin en Oom Tjoh’ staan voor de bewoners van het verpleeghuis in Wageningen die de bron waren voor de fotobijschriften. Associaties van oude mensen bij beelden uit hun jeugd.

Door lezing van de bijschriften en het bekijken van de foto’s wandel je als het ware hand-in-hand met Anin en Tjoh door de koloniale geschiedenis. Het boek voelt aan als een lang gedicht, geschreven met talloze opmerkingen van onbekende dichters en geïllustreerd door veelal vergeten fotografen. Dat levert een prettige sensatie op. Het is alsof je als passagier van een schip, trein of kar aan Indonesische beelden voorbij trekt.

Knap beeldmateriaal

Tante Anin is een aanvulling op Photographs of The Netherlands East Indies dat vorig jaar verscheen en waarin zo’n 100 professionele foto’s gemaakt door Nederlanders uit ‘ons’ Indië zijn opgenomen. Wie meer wil weten over de oorsprong van de collectie of de ontwikkeling van de fotografie in Nederlands-Indië haalt meer informatie uit dát boek. Maar als het om de foto’s zelf gaat is het moeilijk om een voorkeur uit te spreken. Tante Anin bevat weliswaar minder ‘hoogstaande’ fotografie, maar levert wel een beter beeld op van het leven in Nederlands-Indië van destijds.

Toch bevat het boek ook technisch knap vervaardigd beeldmateriaal. De groot afgedrukte foto’s bestaan voor een aanzienlijk deel uit 20e eeuwse kiekjes gemaakt door Indische Nederlanders die na veel omzwervingen in het archief van het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT) terecht zijn gekomen. Indische Nederlanders zijn mensen met een Indisch Nederlandse afkomst of Nederlanders die in Indië geboren zijn en er tijden hebben gewoond. Ze stonden een stapje lager op de ladder binnen de racistische samenleving van Nederlands-Indië. Ze genoten wel bepaalde voorrechten die de Indonesiërs onthouden werden, maar behoorden niet tot de bovenliggende groep. Daarmee stonden ze tussen beide groepen in.

Dat maakt de foto’s interessant, omdat ze je een indruk bieden van dit minder bekende deel van Indië. Er wordt minder geposeerd om een machtig man af te beelden. Het zijn geen kiekjes om een fabriek in beeld te brengen, al zitten die er ook tussen. Niet het beeld zoals de Europeaan dat heeft van de Indonesiër werd destijds vastgelegd, maar beelden ‘op het snijvlak van een Europese en Aziatische identiteit’, zoals op de achterflap van het boek wordt vermeld.

Nadat Kodak in 1888 de eerste camera op de markt bracht met de slogan you press the button, we do the rest, werd fotografie ook voor amateurs toegankelijk. In de collectie van het KIT is dat duidelijk te zien. Er komen foto’s in voor gemaakt door gewone mensen van alledaagse situaties. Door die terloopse kiekjes zonder duidelijke oorsprong ontbreekt wel veelal de kennis over de achtergronden ervan.

Groepsportretten 

De foto’s bevatten een ratjetoe aan alledaagse onderwerpen, zoals de afwas op de achterplaats van de woning en het doen van de was in de rivier. Bij het doorbladeren zie je ook dat sommige onderwerpen bijna als vanzelf terug keren. Er is sprake van groepsportretten op feestjes, in klaslokalen, in een moskee, van gevangenen aan de ketting met bewakers erbij.

Maar ook van een missverkiezing met jonge vrouwen op hoge hakken, waaronder een vrouw met een overduidelijk Europees uiterlijk. Die vrouwen worden in het onderschrift manis (zoetje) genoemd, vergelijkbaar met dushi op de Nederlandse Antillen, een woord dat ook in de Nederlandse straattaal terecht is gekomen. Het boek bevat een groepsportret gemaakt op een katholieke meisjesschool, in aanwezigheid van minimaal vijftig meiden en zes zusters.



Katholieke groepsportretten komen vaker voor in het boek. Vaak met negatieve bijschriften als: ‘Ik ben geen enkel meisje tegengekomen dat daar echt thuishoorde.’ Mogelijk een opmerking die enigszins gekleurd is vanwege de kennis van nu. Op veranda’s van huizen zitten mannen zonder de voorname grote gekrulde snorren die de bovenlip van de elite in Nederlands-Indië sierde. Veel personen hebben een Aziatisch uiterlijk (al staan er vaak blanke leraren voor de klas of is de vader in de familie duidelijk van Europese afkomst).

Door deze groepsportretten zie ik mijn eigen schoolfoto’s terug. Maar ook bij de bewoners van Rumah Kita werkt dat zo. De één voelt de hand van zijn moeder weer door z’n haren strijken, de ander denkt terug aan de de sociale samenstelling en machtsstructuren binnenshuis. Een volgende ruikt weer de weeïge geur van toen. Tevens opgenomen een groepsportret van Indo’s op motoren. Verderop in het boek nozems, eveneens op motoren, met de sigaret nonchalant uit de hoek van de mond hangend alsof we in de jaren ’50 aanbeland zijn. Maar ook hippies met gitaar en bloemen in het haar. Het lijkt alsof Indië zijn tijd vooruit was.



Straat en winkels

Groeps- en straatbeelden vloeien veelal in elkaar over. Straatbeelden in overvloed: de bioscoop, winkels, eethuisjes, straatventers. Blote kindertjes die soep eten met een lepel van een traditioneel geklede straatventer. De man die in zijn mooiste witte pak door een straat loopt waarin fietsen, handkarren, paard-en-wagens en kleine Chinese schoenenwinkeltjes te zien zijn.

Het zijn foto’s die veel vertellen over de producten, voertuigen, kleding en architectuur. Met Chinese, Maleise, Nederlandse, Engelse en Franse reclameteksten. Er is ook een groot aantal foto’s gemaakt van het interieur van de winkels; van een Chinese drogist tot wat bijna een stalletje te noemen is. Het zijn de foto’s die je nu nog steeds zou willen maken.

Familiefoto’s worden vaak gemaakt bij bijzondere gelegenheden. Het is waarschijnlijk daarom dat er veel spel en sport in het boek terug te vinden is, maar ook van verkleedpartijen door meiden en jonge mannen. Er wordt kwasti gespeeld – ‘zo’n typisch familiespel waar jong en oud aan mee kon doen’ – een soort slagbal met een plankje. Een foto van badminton, gemengd dubbel op blote voeten in een tuin, een volkssport die ook nu nog wordt gespeeld in Indonesië.

De elftalfoto van een onbekend voetbalteam met de Nederlandse oud-voetballers Simon Tahamata en Tscheu La Ling. Nee hoor, maar ze zouden het wel kunnen zijn. Ik zie een draaimolen, maar ook een reuzenrad. Je verwacht het niet op een Indische jaarbeurs. Dat sinterklaas een paar maal opduikt is minder verbazingwekkend; veel Nederlanders kunnen niet zonder de goedheiligman en die reist ze dan ook overal achterna. Zo wordt mijn beeld van de koloniale samenleving stukje bij beetje bijgesteld.

Bouwwerken en vervoer

Constructies en architectuur keren ook steeds terug. Een trein die zich op een inventief aangelegde spoorbrug een weg door de wildernis baant. De traditionele van bamboe vervaardigde bruggen doen bijna modern aan, maar de techniek (toeroen menoeroen) bestond al honderden jaren. Mooi ontworpen postkantoren in karakteristiek wit en de haven van Surabaya met de ‘Rotterdam-kade’. Bussen uit de jaren ’30 die een bergpas over rijden. Bij een mooie oude auto uit de jaren ’20 staat wordt vermeld dat er zo onkundig met de auto werd omgegaan dat de onbetrouwbare pronkbeesten een levensduur hadden van een paar maanden.

Het boek bevat vrij veel beeldmateriaal van buiten de stad. Drie jongetjes naast doerians (stinkvruchten) aan een boom, ernaast een familie die de vrucht eet. In het bijschrift een poging de smaak te beschrijven: ‘een mix van vanille, knoflook en oude kaas.’ Er komen verschillende jachtfoto’s voorbij. Ik zie een dode tijger, een krokodil en een wild zwijn (tjeleng), plus een olifant als trekdier. Maar ook een jongetje dat in een sprookjesbos in een slootje zit te turen.



Schepen mogen niet ontbreken in een boek over een archipel van duizenden eilanden: vissersschepen op het strand, radarboten op de rivier. Vanzelfsprekend passeren de schepen van de Koninklijke Pakket Maatschappij (KPM) verschillende malen de revue. Zij brachten post en waren voor het mens en handel de regelmatige verbinding tussen de buitengewesten met de grote stad. Die KPM maakt thans, na verschillende fusies, onderdeel uit van de Deense rederij Maersk.

Wat is het?

De opmerkingen bij de foto’s zijn poëtisch van aard. Vaak heeft de tekst niets met de foto zelf te maken, een voetnoot die iemand uit die tijd nu te binnen is geschoten. Zelf wil ik graag weten wat ik feitelijk zie. Soms ligt dat voor de hand, maar vaak ook niet. Wat castorolie eigenlijk is, wordt niet toegelicht bij de foto die ik eerder beschreef. Het wordt ook wel wonderolie genoemd en is nog steeds te koop, vind ik terug op internet.

Een simpele veerpont zet een auto over. Aan het kenteken met BU zou je kunnen zien waar hij geregistreerd staat, want verschillende steden hebben een eigen lettercode. Een mooi middel om foto's grofweg te lokaliseren. Ik heb BU niet kunnen vinden, maar aangezien die codes nog steeds gebruikt worden moet dat niet zo moeilijk zijn met kennis van het Indonesisch. Het zou veel foto's een plek geven ergens in de archipel.

Zo zijn er veel zinvolle aanvullingen te bedenken. Een mooi wit kantoor van de Nederlandse Lloyd staat voluit op de foto met nonchalant poserend personeel op de balkons en de straat ervoor. Het onderschrift gaat over armoede en niet over de Lloyd. Ook niet over de stad waar dit kantoor van het huidige Delta Lloyd stond. Dat is erg jammer en een gemiste kans.



Op pagina 166 een meisje dat ik herken. Het is Elly Maagdenberg op de veranda van het logement Haverkamp in Jakarta. Een andere foto van haar op die locatie verscheen in een eerder boek van het KIT (p. 129). Die viel me toen al op. Bij de foto in Tante Anin wordt vermeld: ‘[...] In de tuin van ons huis stond een toeriboom met vleesachtige witte bloemen die het goed in groentegerechten deden. Het was sowieso een tijd waarin nog allerlei bladeren en bloesems gebruikt werden in maaltijden. Ze zaten boordevol vitaminen en bestreden kwaaltjes.’

Een mooie tekst, maar op de foto is geen boom te zien. Wel een meisje dat we inmiddels kennen en een locatie die benoemd kan worden. (Vermoedelijk komen de foto's op pagina 204-205 uit hetzelfde fotoboek waaruit de foto van Elly komt.) Het is begrijpelijk dat de samenstellers kiezen voor een bepaalde opzet, maar het is tegelijk jammer dat niet een paar pagina’s zijn gebruikt voor beschrijving en toelichting. Hoewel veel foto’s via omzwervingen en zonder al teveel context in de archieven van het KIT terecht zijn gekomen, telt dat zeker niet voor allemaal.

Snoepwinkel

Het boek oogt als een snoepwinkel, zoveel beelden, ongeordend afgedrukt tussen twee kaften. Dat er niet voor een thematische aanpak gekozen is, vind ik goed verdedigbaar. Het had de poëzie uit het boek gehaald en zou al gauw tot verzakelijking leiden. Op deze manier doet het mij veel meer, een reis naar het verleden. Eigenlijk te veel en te terloops om samen te vatten, voor vrijwel iedere dag van het jaar een foto.

Het boek levert een waardevolle bijdrage aan de Nederlandse koloniale geschiedschrijving die nog steeds gevolgen heeft voor het hedendaagse Nederland. In Tante Anin en oom Tjoh gaat het om ‘ons’ Indië van vroeger, persoonlijk gemaakt door de vermelde associaties. Beelden bij verhalen van mensen die destijds in Nederlands-Indië leefden. Bovendien zijn veel thema’s universeel en zullen eveneens voor anderen herkenbaar zijn. Ook voor het begrip van het huidige Indonesië zijn ze waardevol.

Martin Broek

Geschreven voor Ravagedigitaal
Foto's uit besproken boek.

titel Tante Anin en oom Tjoh; Levende herinneringen aan verstilde Indische beelden
auteur Tjaal Aeckerlin
uitgever KIT Publishers
uitgave Paperback, 304 pagina’s (inkijkexemplaar)
isbn 978 94 6022 170 5
prijs € 29,50

vrijdag 26 oktober 2012

Foto's Nederlands-Indië op de manier van de Europeaan

Photographs of the Netherlands East Indies biedt een uitgebreide inleiding tot een van de belangrijkste collecties van de koloniale fotografie in de wereld. Het vierde deel in een serie van tien boeken die de collecties van het Tropenmuseum en de geschiedenis en verhalen die ermee verband houden bespreken.

Martin Broek

Vanaf mijn bureau staart een vrouw van het Batak Bora volk op Noord-Sumatra me aan. Ze is gefotografeerd in 1918, heeft mannelijke trekjes en lijkt dwars door de fotograaf heen te kijken. Een eeuw nadat de foto is genomen siert ze, traditioneel gekleed en met sieraden getooid, de cover van een onlangs verschenen boek over de fotocollectie Nederlands-Indië van het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT). Een genot om dit fotoboek te lezen en vooral om te bekijken. Photographs of the Netherlands East Indies bevat 120 foto's, slechts een fractie van de collectie van het Tropenmuseum. Die bestaat namelijk uit 2.645 historische fotoalbums, 325.000 foto's, 120.000 negatieven, 26.000 dia's en 10.000 andere objecten, zoals ansichtkaarten en doorzichtige plaatjes. De enorme collectie is volledig tot stand gekomen door schenkingen. De oudste prent stamt uit 1844. Het is een opgedirkte jongen die erbij staat alsof hij geschilderd wordt.


In 1873 werd de allereerste foto in de collectie opgenomen, een portret van botanist C.L Blume.


Foto's brengen mensen gemakkelijker bij je thuis dan een tekst. Dat is ook met dit boek het geval. Je merkt het al bij het eerste vluchtige doorbladeren, poserende mensen die jou aanstaren. Spontane foto's, zoals we nu veel maken, waren in het begin van de fotografie niet mogelijk; er was sprake van lange belichting en een uitgebreide voorbereiding. Het hele boek bevat slechts één kiekje. Het is Elly Maagdenberg, op de voorgalerij van pension Haverkamp in Jakarta. Maagdenberg werd geboren in 1921, de foto wordt gedateerd tussen 1932 en 1938.


Dit fotoboek past het Amsterdamse Tropeninstituut wonderwel. Het instituut is gevestigd in het grote, uit de koloniale tijd stammende gebouw, waarin ook het Tropenmuseum en het Tropentheater zijn gevestigd. Het museum haalt met exposities, activiteiten voor scholieren en de overbekende opstelling van kleine 'derde wereld' huisjes, werelden en mensen van ver weg dicht naar je toe. Het museum heeft zich in de loop der tijd ontwikkeld van een instelling in dienst van het koloniale beleid, bedoeld om het economische belang van de koloniën te onderstrepen, naar een instelling gericht op ontwikkelingsvraagstukken en met name op het overbrengen van daaraan gerelateerde onderwerpen (op kinderen). Een fotocollectie past daar goed bij. Ze past ook binnen de recente keuze van het museum om zich te richten op wereldcultuur, waarbij een balans wordt gezocht tussen koloniale collecties, etnografie, de culturele erfenis en moderne en populaire kunst.

Door Europeanen, voor Europeanen 

Het boek is meer dan de kaft aangeeft. Het biedt de lezer niet alleen een indruk van de fotocollectie over Nederlands-Indië, het is tevens een beschrijving van het ontstaan van een dergelijke collectie. Bijna een eeuw lang fotograferen in de tropen, van 1844 tot aan de Japanse inval, wordt belicht; de toegepaste techniek en de sociale omstandigheden erachter. In vogelvlucht laat het en passant veel aspecten zien van de Nederlandse koloniale tijd. Volledig is dat beeld niet, in deze omvang is dat onmogelijk. Ruim honderd foto's lijkt veel, maar het gaat om een eeuw fotografie in een uitgestrekte archipel en een scala aan mogelijke onderwerpen. Overigens is het jammer dat het boek geen kaartje bevat waarop zichtbaar is waar de foto's zijn gemaakt. Mijn eerste indruk is dat het vooral beelden zijn vanuit Sumatra, Java en Bali.

Ook fotografen komen in beeld. Zeker in de koloniale beginjaren betreft het veelal pioniers die kort na de belichting glasnegatieven moeten ontwikkelen. Het doet denken aan Jacob Olie, de man die eind 19e eeuw het Amsterdamse stadshart fotografeerde. Olie had een kleine actieradius waardoor zijn foto's vooral beelden rondom zijn woning op de Zandhoek bevatten. Fotografen in Indonesië bezaten vaak een studio in de stad. Toch gingen enkelen ook met mobiele studio's op pad. Enerzijds om de rijken in de eigen omgeving te fotograferen, anderzijds om het landschap, de infrastructuur of de lokale bevolking op de gevoelige plaat vast te leggen. Tijdens het lezen ga je ook beter naar de foto's kijken. Een foto van een huiskamer laat een mix van culturen zien, de begeleidende tekst verduidelijkt het beeld.


In de loop van de tijd worden de huizen qua stijl en inrichting Europeser en geslotener. Interieurs worden ook daarvoor al weinig in beeld gebracht. Waar het wel gebeurd zijn er zelden mensen op te zien. Binnen was vaak onvoldoende licht om niet-stilstaande objecten vast te leggen. De eerste foto's werden genomen door Europeanen voor Europeanen. Het beeldmateriaal was zeker in de begintijd een belangrijk middel om familie, vrienden en zakelijke partners in Nederland te laten zien hoe het hen in Indië verging. Op foto's verschijnen Indonesiërs vaak als entourage van hun heer, of als baboe (oppas) naast een kind. In 1888 verscheen de eerste Kodak-camera waardoor het maken van foto's eenvoudiger en de techniek voor een grotere groep toegankelijker werd. Het aantal amateurfotografen groeide gestaag, het aanbod van foto's nam toe. Nadat begin 20ste eeuw de economie in de archipel opbloeide en het aantal Europeanen navenant toenam, groeide het aantal fotografen nog sterker.


Opbouw


Het boek is Engelstalig en daarmee een aanvulling op de Nederlandstalige website waarop de foto's en beschrijvingen ook te vinden zijn. De opbouw is thematisch. De eerste twee hoofdstukken belichten de wijze waarop er gekeken wordt naar het historische beeldmateriaal uit Nederlands-Indië. Die kijk, de blik, dat perspectief, veranderde in samenhang met de politieke en bestuurlijke ideeën in Indië. In de tijd van het cultuurstelsel, toen het vrijwel uitsluitend een wingewest was met een kleine Europese bevolking, werd er anders gekeken dan in de periode toen de ethische politiek werd geadopteerd. Vanaf de eeuwwisseling werd de bevolking netter behandeld en nieuwe gebieden liefst goedschiks onder Nederlands bestuur geplaatst, terwijl een heel klein deel van de bevolking vaderlijk aan de Europese hand naar ontwikkeling werd gevoerd. Er ontstond zodoende meer ruimte voor een kritische blik.

De volgende hoofdstukken zijn opgebouwd rond de thema's officieel en sociaal leven, bedrijfsalbums, wetenschappelijke foto's, huiselijk leven en portretten. In al die hoofdstukken komt ook de collectievorming aan bod en wordt er beschreven hoe het Tropenmuseum aan zijn enorme verzameling foto's is gekomen. Ook de eigenaardigheden van gevers en fotografen worden besproken. Zoals die van de fotograaf Kassian Céphas, de eerste Indonesiër die professioneel fotograaf werd. Hij maakte prachtige foto's, maar ook eigenaardige. Zo liet hij zich in 1890, poserend bovenop de Boeddhistische 9e eeuwse tempel Borobudur, vast leggen door een medewerker.


Het fotograferen van diezelfde Borobudur was vijftig jaar eerder de eerste betaalde foto-opdracht in dienst van de overheid. Jurriaan Munnich legde de tempel in 1840 vast, maar diens missie mislukte. De Duitse fotograaf Adolph Schaefer deed hetzelfde in 1845, maar ook dat werd geen succes. Pas in de jaren '70 van de 19e eeuw leidde het werk van van achtereenvolgens Isidore van Kinsbergen en J.W. IJzerman tot goede resultaten. Die foto's speelden vervolgens een belangrijke rol in het overhalen van de overheid om de Oudheden van Java op te laten knappen en te onderhouden. De Borobudur behoort inmiddels tot het werelderfgoed.


Koloniaal geweld


Aan oorlogsgeweld valt niet te ontkomen als het gaat om Nederlands-Indië. Er zijn nogal wat militaire operaties geweest. Het boek bevat een paar oorlogsfoto's. Eén daarvan is zeer gruwelijk, vooral omdat hij een beeld laat zien dat op een filmset lijkt. Op de grond liggen lijken van een slachtpartij in Kuta Reh die plaats vond in 1904. Op de achtergrond staan marechaussees te kijken alsof het een jachtpartij betrof. De slachting leeft in Indonesië nog steeds. Begin oktober 2012 twittert een Indonesiër: “De tragedie van Kuta Reh door de meeste Nederlanders nog steeds herinnerd als iets wreed en sadistisch.” Of dat in Nederland ook zo is, mag worden betwijfeld.

Een andere foto toont Nederlandse soldaten die 'Hop naar Soekaboemi EN DAN NAAR HUIS' gaan, zoals de tekst luidt op de zijkant van de legerwagen waarop zij zitten. Het kan duiden op het feit dat ze er zin in hebben. Het kan ook betekenen dat de soldaten geen trek hebben de klus te klaren. Ze zouden daarmee onderstrepen dat naast de duizenden in Nederland, die weigerden als soldaat naar Oost-Indië te gaan, ook bij de uitgezonden troepen de moraal laag was. In de bijgaande tekst wordt vermeld dat legerfotografen de opdracht hadden het geweld niet vast te leggen voor het thuisfront.

bron: klik op foto
De Soekaboemi-foto werd aan het begin van de eerste politionele actie in 1947 gemaakt door legerfotograaf Cees Taillie. Politionele actie wordt in het boek aangeduid met de term 'Police Action', dat een stuk vriendelijker klinkt dan de Nederlandse term welke inmiddels een ruime betekenis heeft gekregen. Aangezien de Engelstalige uitgave voor een internationaal publiek bestemd is, zou enige toelichting niet hebben misstaan. In de inleiding wordt dit manco weliswaar aangestipt, maar bij een zo beladen begrip had iets meer zorgvuldigheid gepast. In de uitgebreide begeleidende tekst over fotograaf Taillie wordt op neutrale wijze vermeld dat de Nederlanders in de periode 1946-1949 hebben geprobeerd de situatie van voorafgaande de Tweede Wereldoorlog te herstellen. Als je goed leest dan constateer je dat dit met militaire macht is gebeurd.

Cees Taillie schaamde zich later zo voor zijn aanwezigheid in Indonesië, in 1945 onafhankelijk verklaard, dat hij overwoog zijn foto's te vernietigen. Gelukkig heeft hij dat niet gedaan en ze in 2004 aan het KIT geschonken.

Geweld komt ook voor in de vorm van straf. Tussen 1880 en 1895 kreeg een medewerker van een tabaksplantage op Sumatra zweepslagen. Het leverde een uitzonderlijk beeld op waarbij geen enkele vorm van protest zichtbaar is. "Als we de foto's moeten geloven dan was er geen sprake van burgerlijke ongehoorzaamheid", vermeldt de begeleidende tekst.


Armoede

Zowel de rijke Europese als de rijke Indonesische bevolking – met name de adel – kon zich fotografie permitteren. Het boek bevat dan ook vooral foto's met rijkdom. Toch zijn er ook verschillende foto's die een arm Nederlands-Indië laten zien. Zoals van een groep mensen in een Karo Batak huis, gemaakt tussen 1914 en 1918 door Tassilo Adam. Adam was een Duitse planter, amateur- en later professioneel fotograaf en filmer, die zoveel mogelijk van de verdwijnende batak samenleving wilde vastleggen.


Hij liet 150 foto's na die al begin vorige eeuw in de collectie van het KIT terecht kwamen. De mensen op de foto hebben allen de ogen gesloten. Dat komt door het felle licht van het verbrandende magnesiumpoeder dat dient als flits. Dergelijke foto's "onderstrepen voor de plaatselijke elite de eigen welvaart, moderniteit en meerderwaardigheid", zo lezen we. Nog opvallender is de foto van een rijtje arbeiderswoningen bij een plantage, genomen in de periode 1905-1915 door farmaceut dr. H.F. Tillema uit Semarang. De huisjes waren weinig beter dan die van arme Indonesiërs. Op de voorgrond een kapotte stoel en een haan, op de achtergrond een bananenplant die dient als voedselbron.


De duidelijk zichtbare armoede deed afbreuk aan het prestige dat Europeanen hoog wilden houden. Tillema was een sociaal bewogen man die door middel van foto's kritiek uitte op het koloniale bewind. Bij een foto van een pakketboot van de KPM vermeldt hij bijvoorbeeld: "Handel en verkeer plaveien de weg voor cholera tot in de verste hoeken."

Foto's werden niet alleen in opdracht gemaakt. Er was ook vraag naar beeldmateriaal om als ansichtkaart naar huis te sturen. Een mooie foto van een ambachtsman, een 'nobele wilde' in traditionele dracht of een mooie vrouw deden het goed als postkaart. Ze leveren een beeld van de inlander dat past bij de wensen van de Europese koper. De foto's zeggen minstens evenveel over de Europeanen die ze kochten als over de mensen die erop afgebeeld staan. Dit soort beelden zijn ook in een Nederlandse variant te vinden. De lantaarnopsteker van Katwijk, de visser uit Urk of de boer uit Hindelopen werden volgens hetzelfde stramien teruggebracht tot de in klederdracht gestoken mens. Je kan je afvragen wat de Indonesiërs zelf hadden vastgelegd als ze de middelen en mogelijkheden hadden gehad om dergelijke postkaarten te maken. In het boek wordt nogal een kwestie gemaakt van dit exotisme. Alsof menig Javaan ook nu nog de bewoner van Papua niet het liefst afschildert als een wilde met peniskoker.

Teuku Umar en Kartini

Zelf werd ik getroffen door de beelden van Teuku Umar en Kartini die bij het doorbladeren opeens van de pagina spatten.
Bron: klik op foto
Umar was een wonderlijke man die een dubbelrol speelde tijdens de strijd om Aceh. Op de foto wordt hij afgebeeld als Achese guerrilla. Volgens het boek is de foto genomen in 1881 (op internet wordt 1876 vermeld). Hij werkte zich later op in het koloniale leger nadat in 1883 een verdrag tussen Aceh en het koloniale bewind werd gesloten. In 1884 laaide de strijd weer op en nam Umar deel aan het neerslaan van de Achese opstand. In 1896 liep hij over en nam 800 handvuurwapens, 25.000 kogels en 18.000 dollar mee. In 1899 werd hij door de Nederlanders gedood. In het boek wordt nadrukkelijk betwijfeld of op de foto wel de bekende Teuku Umar wordt afgebeeld. Het zou een prachtige vondst zijn. Er is alleen een foto van hem bekend die vele jaren later werd gemaakt. Daarnaast wordt hij veelvuldig geportretteerd op geromantiseerde schilderijen.

Kartini is een van de bekendste Indonesische vrouwen. Een adellijke en enigszins tragische vrouw die zich heeft ingezet voor de minderwaardige positie waarin meisjes en vrouwen verkeerden en zich keerde tegen het gedwongen huwelijk waar ze zelf ook voor vreesde. Het boek bevat een mooi citaat van Kartini: "Was ik maar in staat geweest om te fotograferen, waardoor ik foto's had kunnen maken van onze mensen – op een manier die alleen ik kan doen, niet op de manier van de Europeaan. Er zijn zoveel dingen die ik wil laten zien in woorden en in beelden, zodat de Europeaan de ware beelden van ons Javanen kan zien." Kartini wordt afgebeeld samen met haar zussen Kardinah en Roekmini.


Erotiek

Het beeld van een met ontbloot bovenlijf en mooi ogend gevormde Balinese wordt door de schrijvers een erotische prent genoemd. Wat mij betreft gaat het hier om een vrouwenlichaam dat zich heeft losgezongen van de persoon zelf. Mogelijk komt dat ook door de duidelijk zichtbare nabewerking.


Opmerkelijk is ook de ruime datering van desbetreffende foto, tussen 1917 en 1940. Hij is gemaakt door Thilly Weissenborn, een vrouwelijke fotograaf met een eigen fotostudio, de zogenaamde Lux Studio in Garut, West-Java. Weissenborn staat bekend als een fotografe die graag etnische types fotografeerde en daarmee een geïdealiseerde romantische visie op Nederland-Indië vastlegde.

De foto van een meisje, gemaakt door Kassian Céphas, wordt eveneens erotisch genoemd. Geen moment kan ik me daarin mee laten gaan. De foto is ingekleurd op een manier zoals mijn vader een zwart-wit foto van mijn moeder in Egypte liet inkleuren. Het is een gestileerde potloodtekening van een mooi meisje geworden waar alle fotografische kraak-en-smaak uit verdwenen is. Toch is hij bijzonder. Dat komt doordat Céphas de foto van dichtbij heeft gemaakt waardoor de afstand kleiner wordt en de foto intiemer dan gebruikelijk in die tijd.


De meest erotische foto is die van een mooi gevormd mannenlijf op het strand. Misschien is het juist het verrassingselement een dergelijke foto in de collectie aan te treffen die er een extra lading aan geeft. De persoon is Dewa Ketut Beng Gunarsa, partner van amateurfotograaf Spies. Spies was de homoseksuele directeur van de Java Bank in Jakarta, fanatiek fotograaf en medewerker van de CIA. Hij werd in in 1963 in Laos vermoord door communistische soldaten.



Fysische antropologie


In het boek wordt ook aandacht besteed aan fysische antropologie en etnografie. Het betreft hier het meten van etnische eigenschappen van Indonesische volkeren. De slachtoffers van deze 'wetenschap' werden gefotografeerd, het liefst naast een meetlat. Als die niet voor handen was naast een onderzoeker. De afdeling die dit onderzoek voor zijn rekening nam, kreeg in 1953 geen personeel meer en werd in 1962 gesloten. "Geen foto uit de collectie is getraceerd. Aangenomen wordt dat ze verloren zijn gegaan." Toch start de schrijver een ethische discussie over de foto's die de collectie wél bevat. Ze zouden naar racisme rieken en worden niet langer van wetenschappelijke betekenis gezien. "Wat moeten we doen met deze foto's? Dat ze van wetenschappelijke en historische waarde zijn is onweerlegbaar, maar zouden we bij bestudering en publicatie van het beeldmateriaal kunnen stuiten op vergelijkbare problemen als bij de bestudering van menselijke overblijfselen? Zouden dergelijke fysische antropologische foto's, vaak verkregen onder dubieuze omstandigheden en verzameld met een specifieke doelstelling, online moeten worden gezet?" Er wordt gedacht aan teruggave. Maar aan wie? Ook is sprake van vernietiging. Mij doet een dergelijke discussie wat vreemd aan. Het zijn foto's en geen lichaamsdelen. Het zijn voorbeelden uit een 'wetenschappelijke' benadering van de bevolking van de veroverde koloniën. Het verbergen of zelfs vernietigen ervan is vooral het wegwerken van een walgelijke praktijk. Alleen al daarom moeten de foto's bewaard en openbaar toegankelijk blijven.

Kracht

Opvallend is de kracht van de gepubliceerde foto's. Ze vallen op door een heldere compositie en uitstraling. Het is beeldmateriaal dat ook nu nog tot de verbeelding spreekt. De meeste zijn meer dan een eeuw oud en zwart-wit, bruin of sepia. Ze tonen aan dat fotografie meer is dan techniek: het is ook kijken, een gevoel voor emotie en vorm.

Het boek biedt veel meer dan een impressie van de fotocollectie van het KIT. Het gaat voor een deel ook over de geschiedenis van de fotografie. De eerste fotografen maakten onder moeilijke omstandigheden hun beelden. De 120 foto's laten honderd jaar koloniale geschiedenis zien door de ogen van de fotografen en hun opdrachtgevers en het is geschreven door deskundigen die zich een weg hebben gebaand door stapels fotoboeken, losse foto's en daarbij behorende informatie. Het bevat een index, literatuurlijst en notenapparaat. Toch is het daarmee geen boek voor de vakbroeders geworden. De uitgebreide tekst geven de foto's context en daarmee extra kracht. Ga je naar Bali en aanschouw je de medische rituelen, dan kan je de priester die twee keer wordt afgebeeld vermoedelijk moeilijk uit je gedachten zetten.


Toch denk ik bij het woord Batak allereerst aan Tongam, de jongeman die destijds in Jakarta was ondergedoken terwijl ik de stad bezocht. Hij moest zijn voet laten genezen waarop een legerofficier de poot had neergezet van de stoel waarop hij zelf was gaan zitten. Daar kan geen foto tegenop. Wel is bij mijn beeld van de bataks het gezicht toegevoegd van de vrouw op de cover van Photographs of the Netherlands East Indies dat een waar geschenk is, met foto's die spreken.





Photographs of The Netherlands East Indies 

Auteurs: Janneke van Dijk, Rob Jongmans, Anouk Mansfeld, Steven Vink, Pim Westerkamp, Wimo Ambala Bayang

Uitgever: KIT Publishers

Uitgave: Hardcover, 120 pagina's

ISBN: 978 94 6022 193 4

Prijs: € 34,50





Geschreven voor en gedredigeerd door ravagedigitaal.org/
Foto's van collectie.tropenmuseum.nl tenzij anders vermeld