“Een verhaal is een manier om de werkelijkheid voor te stellen, verklaart de meester. Is dat niet liegen? Dat hangt ervan af, zegt hij, liegen is opzettelijk bedriegen, en een verhaal heeft zijn eigen waarheid.” Franciska van Puyenbroeckx, een meisje van acht à negen jaar, heeft een meester om jaloers op te zijn. Om deze Ciska is de roman De koningin van Sheba door Monika van Paemel geschreven.
Al op pagina twee weet ik: dit wordt genieten. “Eén keer mocht ik op het paard: van de kerk naar de molen. Dat was hoog en warm tussen de benen. Ik ben te oud voor mijn leeftijd, volgens de pastoor. En die non weer: Vroeg rijp, vroeg rot! Moetje zegt echter: Ge kunt nooit oud en wijs genoeg zijn.” Moetje is de pleegmoeder van Ciska. Een dorpse vrouw met een groot en gekwetst hart. Zij brengt ook de gewone huis tuin en keuken dingen in, zoals: drie geiten is genoeg, want anders wordt het iedere dag kaas maken.
Mooie vrouwen als Manse en de vrouw van de molenaar zijn er ook nog, maar die laat ik hier onbesproken. Je leest een Vlaams dorp van zestig jaar geleden. Van Paemel zet de verhoudingen tussen de macht en de seksen in die setting duidelijk neer. Daarover strooit ze de rede en om haar betoog af te maken een scheut contramine.
Het boek ademt de brabanders uit de Palm reclame, maar een reclame tekst is het niet. Veel te zurig, venijnig en scherp - liefde en zorgzaamheid zijn gevoelens die veelal onder de oppervlakte in leven blijven - worden karakters neergezet. Het bier zou doodslaan en de klanten verdwijnen. De voorbije oorlog speelt een belangrijke rol. Represailles van de Duitsers, vechten aan het Oostfront, het oorlogsverleden dat de notaris aankleeft en een in de waterput gegooide vermoorde verrader.
Ik baal ervan dat ik niet veel beter kan lezen; me niet beter concentreren en meer onthouden kan, want het is een prachtig boek vol met mooie zinnen en pakkende ideeën. De sfeer, de grote lijnen en de terugkerende gedachten die pik ik er wel uit, maar de vele kleine parels blijven op de bladzijden liggen. Die kan ik niet allemaal meenemen. “Gij kunt uw ogen niet sluiten voor wat ge ziet, dat is uw eigen wat wijsmaken, als ge dat doet moet ge iedereen wat wijsmaken, en op den duur weet niemand meer wat echt of vals is.” Later denk ik weer: het is wat veel. Je hebt nooit rust; alle zinnen staan er bijna als in poëzie. Deze recensie bevat er slechts een paar van.
Als ik het boek samen moet vatten dan kan dat in een paar woorden. Het beschrijft een klein bedompt Vlaams dorp waar je maar beter zo snel mogelijk kan vertrekken. De mannen zijn er lethargisch, weinig intelligent of hebben losse handen. De kerk beknot bovendien het denken: “We mogen het woord van God niet ter discussie stellen, lispelde de non. Ik deed alsof ik haar niet verstond; Wablief? Ze verloor haar geduld: Uit mijn ogen!” Een klein meisje verweert zich en leert het leven, zonder haar eigen vader en moeder. Dat is alles. Maar niet heus. Het verhaal is ondergeschikt aan de tekst. Dat is ook waar het boek vooral over gaat: taal, (mooie) woorden, letters, gezegden.
In allerlei vormen komt taal terug. Taal van anderen die in je hoofd zit en er tijdens een gesprek uitkomt als je eigen taal of als niet eigengemaakte taal. Taal om afstand te scheppen: ken je net de ziekte lepra begint men het melaatsheid te noemen. (Die verbazing kan ik me ook nog herinneren. Ik was ook jonger dan tien. Waarom nu weer een ander woord? Is een niet genoeg voor die vreselijke ziekte uit de bijbel?) Taal om te kunnen benoemen en om je plaats te bepalen.
Het afstand creëren zit ook in regels, visies en van alles en nog wat, maar als het belangrijk is, wordt het een kind niet uitgelegd. (De meester is de grote uitzondering en soms oom Firmijn.) Ook als het niet klopt moet je het maar aannemen en verder je mond houden. Dat speelt in zaken van seks en overspel, gekte en dood. En de dood is zeer nadrukkelijk aanwezig. Engeltjes – kinderen die kort na de geboorte sterven - die ook in ander werk van Van Paemel zo nadrukkelijk en beklemmend aanwezig zijn*, komen ook hier weer hun overdonderende rol spelen.
Het verhaal over de dood zit ook in de stervende duif: “Ze ligt op haar zij met één uitgestrekte vleugel, de tenen van de pootjes zijn gekromd, en over het kraaloog trekt een vlies, eenmaal, tweemaal, en dan niets meer. Waar is het zieltje nu gebleven, waar zijn al die zieltjes gebleven?”
Bij deze duif gaat het niet uitsluitend over de dood. Ook over het dier. Deze duif heeft een ziel net als de menselijke engeltjes. Net als de koe die op de laatste bladzijden van het boek nog een hoofdrol vervult. Dat is ook Van Paemel. In dit boek mooi. In een eerder boek ging het dierenactivisme de taal overheersen.**
De slagen die Franciska levert met het katholieke geloof zijn geweldig en teveel om op te noemen. Ongedoopten (daar heb je de engeltjes weer) gaan naar het voorgeborchte en niet naar de hemel. Gaan mensen die voor Christus geboren zijn dan ook naar het voorgeborchte vraagt Franciska. Ja die ook, antwoord de non. Maar ze kunnen er niets aan doen, is de voor de hand liggende reactie. Ieder nadeel heeft zijn voordeel: dan ga je ook niet naar de hel.
“Waarom hebben nonnen geen haar? Vraag ik aan de meester. Het haar is het sieraad van de vrouw, verklaart hij, en nonnen hebben afstand gedaan van de wereldse tooi. Waarom? Vraag ik. Om God te behagen, zegt hij. Waarom heeft hij ze dan haar gegeven? Vraag ik weer. Dat moet ge eens aan de zuster vragen, zegt de meester.”
Er is ook aandacht voor katholiek bijgeloof zoals het sprenkelen van wijwater in de hoeken van het huis voordat een orkaan losbarst. Van de kerk blijft niet veel over, maar het is mooi om het fileren ervan te lezen.
Gaat het hier om een kind van een jaar of negen. Of is dit kind te wijs. Wijzer dan de non bedoelde, wijzer dan een kind van die leeftijd kan zijn. Met andere woorden heeft Van Paemel een figuur geschapen die onecht is. Soms bekroop me deze gedachte. Maar altijd moest ik hem weer verwerpen. Soms is het wel andersom. “Wat ligt ge toch binnensmonds te mompelen? Vraagt Moetje. Ik doe mijn ogen dicht zodat ze niet
kan zien wat ik denk.” Dat is een kind van drie tot vijf, hooguit zes, maar niet een intelligent kind van acht.
Het boek eindigt met de langste zin die ik ooit heb gelezen. Pagina na pagina gaat hij door om in de volgende woorden te eindigen: “poedelnaakt sta ik op de weg, maar ik heb het niet koud, voor mij is de molen, achter mij de kerk, niemand zal mij tegenhouden, daar ga ik, verder altijd verder, de weg is van mij en ik ben van de weg, ik ben de koningin van de weg.” Geharnast in de taal gaat ze, de koningin van Sheba.
* zoals in Celestine (2004)
** Rozen op ijs (1997)
Van 0:55 tot 4:33 (of kijk alles)
PS: Het meisje is volgens mij acht à negen jaar vanwege de taartscène waar de liefde voor Moetje prachtig wordt neergezet. Lees het einde ervan: "(...) als ik tien word krijg ik maar één kaarsje op de taart, dat is zo uitgeblazen, maar wie weet waar ik zal zijn als ik tien word. Ik trek mijn bloes uit, haal diep adem en blaas zoveel mogelijk kaarsen uit." (blz 328-329)
Andere besprekingen:
Passie voor Vrede (5/9/9)
Walgelijk (over oorlogscultuur) (28/3/9)
Botsen tegen een muur (8/3/9)
Leve de derde generatie (22/12/8)
Onmetelijke rijkdom (17/11/8)
Wapens of Ontwikkeling (23/10/8)
Dood op bestelling (17/10/8)
De beschavingsoorlog (29/9/8) '
Niet iedereen kan stenen gooien (23/9/8)
Europese namen voor de wereld (19/9/8)
Fred Spijkers: eenling in gevecht met de staat (12/9/8)
Geschreven voor Volkskrantblog 31 januari 2009